Aller (= gaan) - allé(e)
Avoir (= hebben) - eu
Croire (= geloven) - cru
Devoir (= moeten) - dû
Dire (= zeggen) - dit
Envoyer (= opsturen) - envoyé
Être (= zijn) - été
Faire (= maken) - fait
Lire (= lezen) - lu
Partir (= vertrekken) - parti(e)
Pouvoir (= kunnen) - pu
Pendre (= nemen) - pris
Savoir (= weten) - su
Sortir (= uitgaan) - sorti(e)
Venir (= komen) - venu(e)
Voir (= zien) - vu
Vouloir (= willen) - voulu
Acheter (= kopen) - acheté
Wat heb ik toch een ongelofelijke tyfus hekel aan Frans.
|