pa·len (onov.ww.)
1 [grof] vrijen, geslachtsgemeenschap hebben
vo·ge·len (onov.ww.)
1 [inf.] vrijen, geslachtsgemeenschap hebben
2 vogels kijken
bon·ken (onov.ww.)
1 onopzettelijk of bij toeval hard tegen iem. of iets aankomen => botsen
2 hard slaan => bonzen
3 [grof] vrijen, geslachtsgemeenschap hebben