op·knap·pen1 (onov.ww.)
1 beter worden, zich beter voelen => opkikkeren
op·knap·pen2 (ov.ww.)
1 (gebouwen, meubels e.d.) verbeteren
2 (een handeling) verrichten => klaarspelen
3 gevangenisstraf uitzitten
op·knap·pen met (ww.)
1 (iem.) iets onaangenaams bezorgen => opschepen met